Nog een keer kerstnacht: de plaats

Het was geen feest, die lege kerk in de afgelopen kerstnacht. Toch leverde ze iets op wat een volle kerk niet geven kan. Ontdaan van alle “wat zitten we hier gezellig met z’n allen te zingen”, komt de lezing van Lucas ongepolijst binnen. Ongefilterd zonder het zilveren kerstlicht dat er anders altijd over valt.

De keizer met zijn dwangbevel. Jozef en Maria die op weg moeten gaan. Ze hebben zelfs de mogelijkheid niet om thuis te blijven. De controle of ze ook doen wat er wordt gezegd. Het raakt aan vele kanten van onze werkelijkheid.

Ik dacht aan de kinderen in kamp Moria. Een door Europa opgezette hel. In stand gehouden door onze massale onverschilligheid. En door de politiek die op die onverschilligheid méé drijft. Vijfhonderd kinderen zou Nederland opnemen. Dat was al een schamel aantal. Het werd nóg schameler toen het koehandel bleek: die vijfhonderd werd dan weer afgetrokken van het totaal aantal asielzoekers dat “we” in 2020 zouden opnemen. Inmiddels is het 2021 en de kinderen zitten nog altijd in kamp Moria. De coalitiepartijen vinden het regeerakkoord belangrijker dan het lot van deze kleine mensen. Schamelheid aller schamelheden.

In de lezing van Lucas komt Jezus terecht in een kribbe. “Want er was voor hen geen plaats in de herberg”, staat er. Door de eeuwen heen het absolute romantische hoogtepunt van kerst. Dat de Heer in arme omstandigheden werd geboren. “Kijk toch eens wat sneu!” “Dat kindje in dat stro!” Het is een winterfantasie van mensen die rijk zijn en zelf bij de kachel zitten. Die weg mijmeren bij een nostalgie, waarvan zij zelf gelukkig geen deel uit te maken.

Er staat niks romantisch in dat zinnetje. Willem Barnard heeft er op gewezen, korzelig op gewezen, dat het Griekse woord topos dat hier staat “makom” is in het Hebreeuws. Makom, dat is de heilige plaats. Waar God en mens elkaar ontmoeten. En die topos is niet bij de warme potten van de herbergier. Die topos is in de kribbe. Het is geen romantiek, het is de weg van de waarheid. Het ware is niet te vinden in de volheid. Het is te vinden waar het leeg is.

De waarheid over Europa ligt in Moria. Dáár wordt onthuld wie wij zijn en wat wij hebben te doen.

De topos is de kribbe. Een gevaarlijk woord, kribbe. Want vóór je het weet ruim je het met de kerstballen op en breng je het naar zolder: tot volgend jaar. Het is een goede keuze geweest dat de NBV hier gewoon vertaald heeft wat het is: een voederbak.

Nu moet het zoetgevooisde kinderkoor even op afstand blijven. Lucas wil in dit beeld dít zeggen: wij eten van dit kind. Het ligt niet uit vertederende overwegingen in de kribbe. Het is een bericht aan ons: je mist iets fundamenteels. Dat fundamentele is de barmhartigheid. De ontferming. De goedheid. Je zult je er mee moeten voeden.

Johannes de evangelist kent geen kerstscenes. Hij schrijft ronduit: En Jezus zei: “Jullie eten van mijn vlees en drinken van mijn bloed”. Jezus als ons dagelijks voedsel. Johannes verwijst daarmee naar de eucharistie – het vierde evangelie is uitermate sacramenteel dat mogen protestanten wel eens goed in hun oren knopen . In het sacrament van het avondmaal wordt “ons de goedheid op de tong gelegd” Om het te proeven. Om ervan te leven. En om ervan uit te delen.

In Hekelingen stond op de avondmaalsbeker geschreven: diakonie der armen. Ik vond het veelzeggende woorden. De wijn smaakte er bitterzoet van.

Eten is méér dan een rationeel lezen wie Jezus was en nadoen wat Hij heeft gedaan. Het is een je langzaam laten omvormen door een liefde die groter is dan jij. Zoals zuurdesem in een brood, een uitbottend twijgje aan een dode stam. Zo. Je bent niemand zonder de liefde van God die recht doet.

En dat laatste mogen dan weer zij in de oren knopen die zo veel en graag spreken over het “Joods-Christelijk Europa”.

De lege kerk zat mij in mijn ziel toen ik naar huis reed. Ik voelde mij leeg. En misschien moet het wel zo. Leeg. Om woning te kunnen worden van het woord. Want dáár zingen alle kerstliedjes dan toch óók weer over: “Kom in mijn hart en woon er, het is geen vreemde plek” (lied 480)

Over de orde

De kerkvader Augustinus (354 – 430) vertelt dat hij op een avond met medebroeders ligt te luisteren naar de regen. Ze horen hoe het water op het dak tikt, door de goten gorgelt en op de straten valt. Daarbij merkten zij op, dat het geluid telkens anders klinkt, net naar gelang de druppel valt. Het geluid wordt gedempt door bladeren, of juist versterkt door het lood in de goten en pijpen. “We vroegen ons af hoe die variatie te verklaren was”, vervolgt de kerkvader filosofisch. ‘Valt een druppel toevallig? Of zit er sturing achter?”

Augustinus kan zich niet voorstellen dat de geluiden toevallig zijn. Er moet een onbekende partituur achter schuil gaan. In het boekje dat hij er over schreef “De ordo”, werkt hij die partituur verder uit. Niets gebeurt met toeval. In de regen niet, maar zeker in het mensenleven niet.

Ik begrijp de behoefte aan een ordening. De werkelijkheid is te groot voor een mens. Die wíl daar verdelingen in maken. We deelden de tijd in in dagen, weken, maanden, jaren. In uren en minuten. Zodat de tijd niet langer eindeloos en onbevattelijk is, maar hanteerbaar. We geven namen aan bergen en denken er zo mee bekend te kunnen raken. We bedenken targets. Carrières. We maken plaatjes van ons verdere leven. We tekenen plannen en voeren die uit. Ordening en indeling om te kunnen leven.

Het christelijk erfgoed heeft veel van die ordeningen bedacht. Het leven is er om God te loven. Om gelukkig te worden hier en in het hiernamaals. Het leven is een blauwdruk van Gods wil. God wilde jou.

Het christelijk erfgoed heeft ook ordeningen voor de gebeurtenissen. Het borduursel van Corrie ten Boom, de tekst waarin zij betoogt “Wij kijken tegen de onderkant van het borduurwerk aan. Wij zien de afgeknipte draden en de pijn, maar op een dag draait God het werk om en dan zien we het prachtige patroon.”

Ik begrijp de behoefte. Wie aan de toevalligheid raakt, raakt óók aan de toevalligheid van het eigen leven. En dat is een donker gat. Te weten, of denken te weten, dat je bestaan een onnozel toeval is. Zoals Midas Dekkers zegt: “als één van je voorouders met een andere voorouder was gegaan, was je niet geboren”. De kans op je bestaan is nul en toch ben je er.

Ik begrijp de behoefte. Maar ik geloof de ordening niet.

Welk patroon is het lijden waard? Wat kan mooi genoeg zijn om de dood van een kind te rechtvaardigen? Om maar wat te noemen. Of de overstromingen? Stormen? Moord? Kinderen die wees worden? Ziektes?

Koos Dijksterhuis zei nog niet zo lang geleden “welke wrede God bedenkt een schimmel die een spin levend verorbert?”

Ik geloof niet dat er een ordening is. Niet in de zin van: zo is het bedacht, zo is het bedoeld. In den beginne was er chaos. En dat is nog zo.

“De rest is gemengd bos, mollenwerk en wind”

dicht Szymborska.

Alles hangt theologisch af van de vraag hoe je de openingszin van de Schriften leest: In den beginne schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig (tohuwabohu, chaos, holderdebolder). Is de eerste zin een opschrift? Zo denken veel rabbijnen. Begint het verhaal bij de tweede zin? “De aarde nu was woest en ledig”? Zo denken veel lezers.

Onder wie ik.

Alles begint met toeval. Chaos. Als iemand verongelukt, dan zit daar geen plan achter. Nooit. Als iemand verdrinkt of niet verdrinkt, als iemand omkomt of ontkomt – het zijn geen duidingen van de zinvolheid van het leven.

We hadden er ook niet kunnen zijn. Met z’n allen niet. De aarde niet. De hele ruimte waar alles in hangt niet.

De zinvolheid van de dingen komt pas met mijn loflied. De mensenwoorden maken de aarde voor mensen tot een zinvolle plek.

Tenminste: als de mensen zich laten verleiden tot het licht. Zo vervolgt Genesis: in de chaos riep God uit dat er licht zou zijn.

Ik denk dat het puur toeval is hoe een regendruppel valt. Het is de harde waarheid over ons eigen bestaan.

Maar het is geen toeval of ik in dat bestaan loof of vloek. Of ik schep of verwoest.

De enige orde is die, die ik schep.

De vraag, de plek, de vrijheid

 

(preek gehouden tijdens de Pride-dienst op 4 augustus 2019 in de Keizersgrachtkerk

schriftlezing: Johannes 4)

 

Ik wist heel goed hoe het bij mij zat

Dat wist ik al sinds Waldolala

Het voor zijn tijd opwindende televisieprogramma

Jaren zeventig, ik was elf. Twaalf misschien.

 

Dat er veel blote vrouwen te zien waren

Daar had iedereen het over

 

Maar ik

Ik vond het niet zo veel

 

Mijn moeder liep ook wel eens bloot, tenslotte

 

Nee, mannen!
die moesten ze maar eens laten zien

 

Dat leek mij nou opwindend.

 

Maar toen ik dat op het schoolplein zei

Tegen de jongens die daar met hoog omslaande stemmen

Tegen elkaar stonden te roepen bijna

 

Viel het gesprek stil

Er was maar één zinnetje nodig

 

eentje

 

Een met neus ophalen uitgesproken:
Gatver, je bent toch geen homo?

 

En ik voelde me beschaamd

Vies

Raar

 

Gemáákt

 

Ik begreep: dit zeg ik dus nooit meer.

 

**

 

Wie nu precies die vrouw is

Bij de put

 

Weten we niet

 

We horen haar náám niet eens

 

We horen alleen dit:

Ze heeft vijf mannen gehad

En de man die ze nu heeft is haar man niet

 

Zes mannen

Daar raken wij niet meer erg van overstuur

 

Maar voor haar

In haar leven

Is het blijkbaar een issue

 

Een verzwegen issue

 

Iets wat brandt in haar

 

En gesuggereerd wordt

Door Johannes, de schrijver

 

De mensen in de stad

Moeten haar daarom niet

 

Gatver

Jij toch niet

 

Elkaar schaamte aandoen

doodt

 

Je kijkt wel gauw uit

Om je te melden

 

En het gekke is:

Je voelt haarfijn aan

Wanneer je je mond moet houden

 

Je ziet de blikken

Je voelt het oordeel

 

Je wéét wanneer je de hand van je vriend moet loslaten

Wanneer je beter niet kunt zeggen dat je transvrouw bent

 

Beter jezelf beschadigen

Dan dat anderen het doen.

 

***

Ik weet niet , waarom Jezus vraagt

Haal je man eens

 

Ik weet wel

Dat hij met die vraag

Al het zwijgen doorbreekt

En aan de vrouw het leven terug geeft dat haar ontnomen was

 

Soms zijn er van die intuïties

Dat iemand, zonder misschien zelf te weten

Precies

 

Die ene vraag stelt

Die jou uit elke beklemming bevrijdt

 

Bij mij was het de lerares wiskunde

Zij zei op een hele gewone woensdagmorgen

Na de les

 

Als je dat wilt, kun je altijd bij mij komen om te praten

Dat weet je he

 

Dat wist ik

Maar ik durfde niet

 

Ik vond school onveilig

Ik was bang voor de gevolgen

 

Het is een wonder

Dat de vrouw

Rustig

Tegen

 

Jezus zegt

 

Ik heb geen man

 

En het is een wonder

Dat Jezus háár dan weer antwoordt

 

Ja, dat is zo.

 

Geen enkel oordeel

 

Alleen aanvaarding

 

Ja, dit ben jij.

 

***

Wat heb ik er naar verlangd

Dat iemand dat zou zeggen

Jij bent homo en dat is okej

Jij bent jij

 

En wat was ik er bang voor

Dat iemand mij de vrijheid terug zou geven

 

Wat was ik bang voor wie ik worden zou

 

Wat was het een gevecht

 

Verlangen

Willen

Niet willen

Bang zijn

Klem

**

 

Vanouds

Waren het de cafés

 

Met hun humor

Hun ruimte voor verdriet

Hun gekkigheid

En hun liefde

 

Waar dit alles tegen elkaar gezegd werd

 

Je wilt wel

Je durft niet

 

Je kunt wel

Al denk je van niet

 

Waar men de moed kreeg

En de ruimte

 

Om te zeggen

Maar ook om te proeven

En te doen

 

Wie men was

 

Café Het Mandje op de Zeedijk

Of vandaag Club Church

 

Het was in de Stonewall inn

Dat ieder trots hervond

 

Afgenomen trots terug pakte

 

Begreep: er is niets om mij voor te schamen

 

Het was in de Stonewall inn

Dat ieder de kracht terug kreeg

Om zich niet in een hoek te laten drukken

 

En zich nooit meer in een hoek te laten drukken

 

Nooit meer een stap terug

 

Wat is gezegd

Kan niet meer worden ontzegd

 

Dit zijn wij

Hier zijn wij

 

En jij zal mij niet meer krenken

Trots.

Je zou willen dat de kerk

Ook zo’n plek was

 

Hier ben ik.

 

Is de naam van God

Notabene

 

En dat de kerk

Bij monde van haar dienaren

Zou zeggen

 

Ja,

Hier ben jij.

Welkom in de mensenfamilie

 

Er zijn kerken

Waar dit zo is

 

Uiteindelijk vroeg een predikant aan mij:

Wat wil jij nu eigenlijk?

 

En ik riep uit

 

Ik wil dat er van mij gehouden word

En ik wil van iemand houden

 

Ik wil van een man houden

Ik wil mijn verlangens volgen

 

En de predikant antwoordde

 

Ja, dat is wat je wilt

 

Die dag draaide

Mijn leven om

 

Ik ging naar buiten

 

En ik zou

Vanaf die dag zeggen

 

Als er naar werd gevraagd

Zeggen

 

Ja, ik ben homo

Heb je er iets op tegen?

 

Jouw probleem.

 

Het zou nooit meer worden: mijn probleem

Het is niet mijn probleem

De liefde is de grootste gave in ons leven

Het mooiste

Het ontroerendste

 

***

De vrouw rent terug naar de stad

 

Ik voel met haar mee

Wat een feest van vrijheid

Zij in zich voelt

 

Ze stormt de stad binnen

En zegt

 

Ik heb iemand ontmoet

En die heeft

Gezegd

 

wie ik ben

 

Zou Hij niet de messias zijn?

De heelmaker?

 

De genezer?

 

En de mensen luisterden naar haar

Ze luisterden

Naar

Haar.

.

 

*

 

Eindelijk was zij geworden

Wie zij is

 

En geen mens neemt haar dat meer af.

 

Niemand

Ooit.

 

Ik wens de kerk toe

Genoeg kan lachen

 

Ik wens de kerk toe

Dat zij genoeg van tranen weet

 

En genoeg van liefde

 

Om te begrijpen

Te aanvaarden

Te omarmen:

 

This is me

Yes this is you

 

This is my life

Yes this is your life

 

**

 

Als de kerk die plek niet kan zijn

Of niet wil zijn

 

Dan gaan wij maar beter naar de kroeg

Daar worden tenminste

 

De echt slechte grappen verteld

 

amen

 

 

Elizabethsknuffel

Ik heb hem gezien, de knuffel van Elisabeth!
Lucas schrijft er zo ontroerend over. In zijn evangelie. Hij tekent Maria in haar haast om over de bergen te komen. Ze is zwanger, Maria. Ze is nauwelijks veertien, vijftien jaar. Een kind. Een meisje. Zwanger.

En geen vader bekend.

Al vanaf het allereerste moment wordt er over haar gezegd: zal wel een slet geweest zijn. Ze zal wel met de soldaten meegegaan zijn. Ze zal haar geld wel horizontaal verdiend hebben. Ze zal.

Het is niet moeilijk om vrouwen te vernederen.

Vernederen is nooit moeilijk. Je ziet iemand die anders is dan jij en je barst in een spottende lach uit. Je dolt wat. Je zeikt de ander af. Jij bent de held. De ander voelt zich vies. Ongewenst. Niet de moeite waard.

Bergen zijn niet alleen maar verheffingen in het landschap.

Maria haast zich. Naar Elisabeth. Ook zíj is in zwanger. Maar geen veertien meer. Eerder zestig. Zij weet van spot. Hoe je iemand kan afbreken. “Moet dat nog, op háár leeftijd?” “Dóen zij het dan nog?”

Wie heeft toch ooit vastgelegd, dat gepest moet worden wie van de norm afwijkt? Wie bepaalt de norm eigenlijk?

Elisabeth ziet Maria aankomen. En zegent haar. Elisabeth zegent Maria: jij bent de meest gezegende vrouw onder alle vrouwen, zegt ze. Een zegen van Abraham geeft ze door. Aan hem werd gezegd: jij bent de gezegende onder de volkeren. Elisabeth omarmt Maria en Maria groéit. Wordt Maria. Al zóu zij met een soldaat gevreeën hebben: zij is een gezegende vrouw. “En”  vervolgt Elisabeth kordaat: “Gezegend is de vrucht van je schoot!” Dat je niet dacht dat er reden tot schaamte zou zijn. Jij zult een prachtige moeder worden van een prachtig kind.

Dit weekend verscheen de Nashvilleverklaring. Honderd dominees (allemaal man, allemaal in een zwart pak, stel ik mij voor) ondertekenden een verklaring waarin zij nog maar eens uitdrukten dat zíj de norm zijn. Norm van mannelijkheid. En dat zij dus ook wel even de norm van vrouwelijkheid kunnen bepalen. Hun seksualiteit is hoe het hoort: één man en één vrouw. Wij verklaren, zeggen ze veertien keer. Wij verklaren dat iedereen die normaal is bij God hoort. En wij wijzen af dat iedereen die eigenaardig, anders, vreemd, scheef, krom, raar of typisch is óók bij God zou horen.

Het is niet moeilijk om mensen te vernederen.

Mensen eren. Verhogen. Doen stralen. Dat is de kunst.

Ik heb hem gezien, die Elisabethsknuffel. In de indringende serie van Margriet van der Linden. “How to be gay”. Een Syrisch journalist, vluchteling, vertelt hoe hij is gemarteld. “Omdat ik homoseksueel ben”.  Ze (mannen, zwarte jurken) hadden het op zijn computer ontdekt. Margriet was stil. Ze keken uit over een heet en kaal Libanees landschap. Een vliegtuig vloog over. “Ik heb al zo vaak gedroomd dat ik er in zou zitten.”, zei de journalist. Ogen verscholen achter een zonnebril. “Dat je in dat vliegtuig zou zitten?”, vraagt Margriet. De man begint te huilen. Margriet doet een stap naar hem toe. Ze slaat haar arm om hem heen. Samen kijken ze het vliegtuig na. Hoop, een klein beetje hoop wordt geboren.

Zo. En nu denk ik dat ik erg aan een groepshug toe ben.

God kleineert niet. God maakt groot.

Dat zong Maria al.

Wie dient, blijft.

 

Goed. We kunnen een nieuw streepje zetten bij de column “populistische presidenten”. Na de Filipijnen, Polen, Hong Kong, Hongarije, de Verenigde Staten, heeft nu Brazilië óók zijn sterke man: Bolsonaro.  Opnieuw klinkt hetzelfde wapenarsenaal: ons land het eerst, weg met het uitschot, lang leve de familiewaarden, handel voorop, ons ras het beste. Hetzelfde offensief klinkt: wij worden bedreigd, aangevallen, vergeten, bedrogen, in de luren gelegd. Hetzelfde wondermiddel: ik ben degene die jullie nodig hebben. Ik los alles op.

Overal waren het christenen die met enthousiasme de populistische kandidaten steunden. Overal poetste de kerken de schoenen van de sterke mannen (mannen! Ja! Steeds weer.) En de mannen koketteerden op hun beurt met de sterke mannen van de kerken, bisschoppen, predikers, evangelisten. “Brazilië boven alles en God boven allen”, riep Bolsonaro. God als parel boven op zijn regering. Als stempel van goedkeuring. Macht die macht bevestigt.

Ik huiver. Ik heb het gevoel in het verkeerde kippenhok terecht te zijn gekomen. En ik begrijp het niet: die ogen die gaan stralen wanneer de macht “aan ons” gegeven wordt. Dat geloof in “eindelijk (eindelijk!) iemand die schoon schip gaat maken”.

Alsof schone schepen kunnen bestaan zonder mensen te slachtofferen. Sterke mannen willen vijanden. Zullen vijanden vinden. Bedenken desnoods. En ze zullen niet rusten, totdat hun vijand weg zal zijn. Om dan het spel opnieuw te beginnen.

Prawo i Sprawiedliwosci, de Poolse regeringspartij, die haar pijlen richt op “communistische krachten” en daarmee bedoelt: iedereen die democratisch, Europees, liberaal, niet-roomskatholiek is heeft te vrezen. Victor Orbán in Hongarije die tegen vluchtelingen kettert. Trump die onverbloemd anti-semitische taal uitkraamt “allen betaald door Soros zullen moeten verdwijnen”. Die stadions vol mensen laat schreeuwen dat de vluchtelingen “kakkerlakken” zijn. Trump: “Wat zijn zij?” Tribunes, kolkend in hun antwoord: “Kakkerlakken!”

Bolsonaro die èn anti-semitisch is, èn anti-feministisch, èn anti-LGTB, èn…… en de christenen dansen op de straten. Eindelijk een vent aan het roer.

In het Bijbelboek Samuel staat een intrigerend zinnetje over koning Saul. Dat “hij boven alle manschappen uitstak” namelijk. Hij is het toonbeeld van een leider. Iemand die weet hoe het moet. Willem Barnard tekent daarbij aan: maar het is de vraag op wie hij het meest lijkt; “op de farao van Egypte of op een knecht des Heren.” Daarmee raakt Barnard aan een van de kernpunten uit de Bijbelse geschriften. Wat geloof je? Wat volg je?

Egypte, Babel, Fenicië – alle volkeren rondom- geloven de macht. Opgelegde, uitgevoerde macht. Maar voor Israël zou het anders moeten zijn. Dienstbaarheid zou hun leidraad moeten zijn.  Niet omhoogkijken, maar naar beneden kijken. God, de God van Israël laat zich niet gebruiken als sieraad op het hoofd van de sterke man. Hij is die woont onder de verworpene, de weggestuurde. De verdrevene. En die blíjft vragen: de wees, de weduwe, de vreemde, de vluchteling, de andere – wat heb je voor hen gedaan?

Ishwarbai Patel was een Indiase activist. Hij overleed al in 2010, maar deze week stond er een in memoriam van hem in de krant. Hij was zijn leven lang betrokken op de sloppenwijken van zijn land. Zo bouwde hij er twee miljoen toiletten. Hij zei eens: “De rijken van ons land kijken neer op de inwoners van de sloppen. Zij noemen hen crimineel, opvreters, de schande van de natie. Maar in feite zijn de sloppenbewoners het kapitaal van ons land: ze werken hard, ze kosten weinig, ze verbruiken weinig, ze zijn de basis van de rijkdom aan de top. We zouden hen moeten koesteren” Ishwarbai sprak de taal van de verbinding. Niet van de verdeling. Hij vernederde niemand, hij eerde de ander.

Danste er maar eens iemand voor hem. Voor mensen zoals hij.

Ik dans vandaag voor hem.

 

 

De paranimfen van G’d

 

“Geld en Groei” ze waren de Knabbel en Babbel uit de troonrede. De zinnen die Rutte schreef juichten, omdat beide er weer waren. We hebben weer geld! En we groeien weer! De enige vraag die nog openstond: we moeten ervoor zorgen dat nu iedereen ervan gaat profiteren. De champagne stroomt inmiddels al zó lang bij wie geld heeft, dat er nu wel wat priklimonade geschonken mag worden bij wie dat niet heeft.

Geld en groei zijn twee paladijnen van een oeroude god. Van Baäl. Baas. Of van Ra, de zonnegod. Of van de Economie, huisgod van de rich and famous. En ja, het ìs heerlijk als je tot die groep behoort.

Ooit stonden heren in rok en dames in het lang glazen leeg te drinken op het grote balkon van de opera in Budapeszt. De zon ging onder. Wij wandelden in onze sjofele toeristenkleren voorbij. Ik voelde jaloezie. Waar zij stonden, wilde ik staan.

De weg naar dat balkon is die van, juist, geld en groei.

Maar. Er zit een lelijke kant aan dit verhaal. De Tsjech Sedlacek heeft dit een paar jaar terug scherp onder woorden gebracht. “Economie lijkt een neutrale, natuurkundige grootheid, maar is dat niet. Economie vraagt geloof in egoïsme en dat is een morele positie.” Een positie die, bij voorbaat al, anderen uitsluit.

Die mensen staan daar op het balkon, doordat anderen er niet staan. Zij hebben geld, doordat anderen het niet hebben. Marx schreef in zijn Das Kapital dat geld uiteindelijk op hopen terecht zal komen bij enkelen. En dat de velen niet zullen hebben.

Geld en groei hebben meer iets van een knikkerbak. Wie het diepst gaat met zijn egoïsme zal de meeste knikkers ontvangen. De rest heeft het nakijken.

In de Bijbelse geschriften heeft Baäl een tegenspeler. Een klein godje van een klein volkje. Ergens in de marge. JHWH. Ik ben er, betekent die naam. Ook híj heeft twee paranimfen. Chesed en Emet. Waar die twee verschijnen, daar is IK BEN. Waar IK BEN is, daar zijn zij.

Chesed en Emet zijn niet zo eenvoudig te vertalen als geld en groei. Ze zijn ook minder zichtbaar. Net als hun G’d. – die ik met een hoofdletter schrijf omdat je anders over hem (hem?) heen zou kijken.

Ze betekenen zoiets als “vriendschap en waarheid”,  of “liefde en echtheid”,  of “mild en waar”.  Het zijn twee woorden die niet omhoog klimmen tot in de torens van glas, ver verheven boven de schoonmakers, de rioolreinigers, de modderkruipers. Het zijn twee woorden die naar beneden komen. Ze dromen niet van een godenwereld. Ze willen, zal ik maar zeggen, mens onder de mensen worden

Het echte wonder gebeurt natuurlijk, waar mensen van hun balkon afkomen.

De vraag had niet moeten zijn: hoe worden wij sterk en rijk. De vraag had moeten zijn: hoe worden wij mild, echt, hartelijk, eerlijk, vriendelijk – kortom: hoe worden wij mens.

 

God wil geen god zijn.

 

Ooit was het duidelijk: goden leefden hun eigen soap-serie. In hun hemel. Ze vreeën, ruzieden, voerden oorlog en maakten het weer goed met elkaar, net naar het hen uitkwam. De gevolgen van hun gedrag waren voelbaar op aarde. De aarde van de mensen. Onweer? Dan was Wodan kwaad. Of Zeus. Had hij weer ruzie met zijn Hera. Het enige wat de mensen konden doen was smeken. Eerbiedig smeken. Met de pet in de hand. Smeken om een gunst. “Oh lieve Wodan, laat de bliksem niet bij mij inslaan.” “Oh machtige Zeus, laat de storm aan mijn huis voorbijgaan”. Want u weet toch wel hoe goed ik mijn best doe? Hoe ik alleen maar aan u mijn offers breng? Hoe ik het waard ben? Oh nee, niet waard ben: maar u, u bent het waard.

En als de goden dan  een goede dag hadden,  kreeg je het. Even een gelukje.

Fikte het huis van je buurman af. Blikseminslag.

De verwarring begon, toen de God van Israël het toneel betrad. Hem was het niet genoeg: douceurtjes uit te delen. Hem was het niet genoeg: God in de hemel te zijn. Met gouden kranen en eeuwige godendrank. Hij, schrijft Mozes, Hij daalt af. Hij verlaat zijn hemel.  “Ik heb het gejammer van de mensen gehoord”, zegt Hij. “Hoe ze worden gemarteld. Hoe ze worden gekleineerd. Ik heb het gehoord.” Ik ben afgedaald. En jij, Mozes, jij gaat nu op pad. Zeg tegen Farao: “Zo niet langer!”

Een gelukkige gebedsverhoring is niet genoeg. Want die buurman. Waarom zou de regen wel op jouw akker vallen en niet op die van hem? God, de God van Israël staat voor: het moet hier helemáál anders. Voor jou. En voor je buurman..

En? Gingen de mensen? Voor een andere wereld? Ja, soms. Franciscus van Assisi, bijvoorbeeld. Hij verliet zijn paradijs, kleedde zich uit, en deelde zijn leven met de armen.  Of moeder Theresa. Of Hebe Kohlbrugge. Of Miep Gies. Of al die mensen die we niet bij name kennen – die zich gaven, deelden, inzetten. In grote en kleine gebaren.

Vaak gaan mensen ook niet. Gaan de oproep van God niet aan. Blijven stil staan. En nemen er genoegen mee: als ik nou bid. En U geeft mij. Dan zal ik U prijzen.

Mensen nemen er genoegen mee.

God niet.

er blijft een stem, een verlangen roepen: geen gunsten maar recht

(afbeelding: Ikoon van Wassil Wasin, Mozes voor Farao)

Oh ja, de kerk

 

Het woord “kerk” is een blikopener. Het trekt het dekseltje van een pak vol narigheid. Kerk staat voor benepenheid, voor zwarte kousen, voor misbruik, voor gewetensbeperking, voor arrogantie, voor discriminatie, de kerk staat zéker voor slecht zingen. Ik begrijp wel, dat de kerk onderaan bungelt als het om het vertrouwen van Nederlanders in instituties gaat. Ze heeft het er zelf naar gemaakt.

En toch ben ik er – nog altijd- lid van. Sta in het hart van deze gemeenschap. My god, waarom?

Nou, niet alléén omdat de kerk mij betaalt. Als de golven van ook mijn afkeer voorbij zijn, en ze golven, vaker dan mij lief is, breekt er ook iets anders door. Ik zie in de kerk mensen die aandacht voor elkaar hebben. Die week-in-week-uit elkaars leven delen. Op een geduldige, barmhartige manier. Ik zie vriendschap, vertrouwen, ik zie mensen die het beste in elkaar wakker maken.

Een aantal jaar geleden lag hier het hele bestaan weer eens ondersteboven. Het was vijf mei. In de krant las ik,  toevallig, dat er in een kerkje in Oost-Groningen een kerkdienst zou zijn. Ik was er. Psalmen werden gezongen. Er werden oude teksten gelezen. Mensen waren stil en luisterden. Het licht viel door het ontluikende lentegroen tintelend en glimlachend de kerk in. Genesis 1 voor je neus.

Ik ben lid van de kerk, vanwege een onuitsprekelijk geheim. Je kunt er eigenlijk alleen maar verhalen over vertellen. Hoe een man hier op het dorp zijn leven op de rails kreeg doordat hij op een ochtend de kerkdrempel overstapte. Hoe een oude vrouw haar ogen dicht deed, zodra zij maar een psalm aanhief. Je voelde aan alles: zo zong zij al haar leven lang. Over een andere man die ziek werd en een hele gemeenschap mensen bewoog maanden, jaren met hem mee en slaakte een ontroerde zucht toen een kleinzoon van hem de kerk kwam binnenrennen en luid riep “Opaaaaa!” Het verhaal over een zoon die zijn vader meer dan een jaar trouw, elke zondag, naar de eredienst bracht. De vader verdween steeds meer in de wereld van alzheimer, de zoon zat naast hem. De vader werd dover en dover. De zoon en hij zaten naast elkaar. Werd het onze Vader gebeden dan bad – oh!- de vader mee. Hardop. En zei als laatste van allen “amen”. Alsof hij al dingen zag die wij nog niet zagen en daarbij had stil gestaan.

Ik ben lid van de kerk vanwege God. Laat ik het geheim maar een naam geven uit onze traditie. De God die zegt: “Ik zal er zijn”.

Ik zie het elke zondag gebeuren in de erediensten. Ik zie het door de week. Ineens zie je het overal: mensen, gelovig, niet-gelovig, godloos, leuke mensen, niet zo leuke mensen, je ziet hoe ze gebaren van vriendschap aan elkaar geven. Ik zie het, dankzij de bril die ik in de kerk leer te dragen.

Nou ja, soms zie ik het ook helemaal niet. Mensen maken er vaak een potje van.

De gemeenschap van de kerk, en ja vooruit: óók het instituut Kerk, zij hebben mij dit geleerd: geloof dat de momenten waarop je het wel ziet sterker zijn dan de momenten dat je het niet ziet. Verdraag de ellende, dan zul je de schoonheid zien.

En die is overweldigend.

Die ene die niet verzoop.

Het is een afschuwelijk verhaal. Dat van Noach. Al die mensen die verdrinken. Al de beesten die omkomen. Gustave Doré zwelgde er in zijn tekening bijna in. Ik kan dit Genesis-verhaal nooit losdenken van de tientallen mensen die ik op de Zuid-Hollandse eilanden hoorde vertellen over de stormvloedramp van 1953. Hoe zij de wind onder de dakpannen door hadden horen ratelen. Het verwaaide klokgelui. Hoe mensen angstig op zolders waren gekropen. Het water dat brullend en ratelend over het land was gespoeld, tegen huizen aan, over schuren heen. Hoe het voordeuren had geramd. Kamers en gangen in bezit had genomen, langs trappen omhoog was geklommen. Zou het nog hoger komen dan de slaapkamers? Het kwam hoger. Nog hoger dan de vliering met haar vluchtelingen?

Noach is een verhaal van angst en vernietiging. Het vertelt hoe mensen zelf angst en vernietiging zaaien.

De laatste jaren kan ik het verhaal niet meer lezen zonder te denken aan de terroristische aanslagen. De aangrijpende beelden, ooit van de vluchtende mannen en vrouwen in de straten van New York, de vallende mensen uit de Twin Towers. De vele beelden die daarna volgden, van uit elkaar gescheurde warenmarkten in Bagdad, kapot geschoten mensen op een Parijs terras, een gewonde vrouw op een kapotte stoel op Zaventem.

Ik lees het verhaal niet meer zonder de vele ingezonden brieven, facebook-berichten, politici die roepen om wraak. Wraak op de vernietiging. Tegen-terreur moet er komen. Weg met alles wat vreemd en anders is. Weg met allen die een bedreiging lijken. De wens om de tsunami met een tsunami te stoppen.

In het verschrikkelijke verhaal staat Noach. Zijn naam is als een ogentroost. Hij bouwt een schip. Het is een hachelijke onderneming. Een schip, dat net zo goed een doodskist zou kunnen worden. In het hebreeuws staat dat er zelfs met zo veel woorden. Die ark deelt zijn woord met dat van een lijkkist. Noach doet een poging een nieuwe weg te vinden door het kwaad. Dat is een innerlijke drang. Hij moet die weg vinden omdat hij moet. Van binnen uit. “Het is de stem van God”, zeggen dan de bijbelse geschriften.

Die nieuwe weg is de weg van de vrede. Dat had de verteller al verklapt door Noach Noach te noemen. Zijn naam betekent vrede. Troost, zo u wilt. Zijn weg is er een van: ik verwelkom, laat binnen, ik bewaar, behoed. Voor zo ver ik kan. Er is een prachtig détail in het verhaal: als Noach en zeven anderen in het avontuur zitten met al die dieren om hen heen, moet iemand het luik dicht doen. Het toegangsluik van het schip.

Maar al die mensen buiten dan? Al die dieren buiten dan?

God doet het luik dicht.

Er zijn dingen die ik kan. Er is nog veel meer dan ik niet kan. Laat je niet verlammen door wat je niet kunt. Doe wat je kunt.

Jij kunt een Noach zijn.

Sinds een jaar kan ik het verhaal van Noach niet meer lezen, zonder de stem van het kleine jongetje in Parijs dat zegt: “Maar zij hebben wapens. En zij schieten ons dood.” Zijn vader knuffelt het kereltje en zegt: “Maar wij hebben kaarsen. En wij hebben bloemen.” “En dat houdt hen tegen?”, vraagt het jongetje bezorgd.  “Ja”,  zegt de vader, fluisterend nu: “dat houdt hen tegen.”

Hij bouwde een ark voor onze ogen.

En God? God raakt zó onder de indruk dat Hij besluit het geweld niet met geweld te keren. God besluit: ik schep weer een nieuwe dag

en nog één

en nog één.

Om de mensen die de vrede durven te bevaren.

Geloven in tijden van ellende.

Of ik er ook wat aan heb, aan het geloof, nu het allemaal even minder leuk is. Die vraag wordt wel gesteld, ja. Of je steun vindt aan God. Aan de gedachte dat Iemand je nabij is. Anderen kunnen het soms zeggen: “Als ik mijn geloof niet had, ik zou nergens zijn.”

En ik?

Heb ik er wat aan?

Hebe Kohlbrugge reageerde kort en een beetje kregelig: “Nooit!”, toen haar gevraagd werd of zij God ook had ervaren in het concentratiekamp. Ze vond het een soort ontkenning van de verschrikkelijkheid van het kamp. Alsof het een prettiger oord wordt, als je “God ervaart”.

Ze had een ander verhaal te vertellen.

Ik weet niet, of ik Hebe’s “Nooit!” zomaar zou herhalen. Ik ervaar de verwondering over het leven. Dat het er allemaal is en dat ik het mee mag maken. Dat ik het goede meemaak en dat ik het kwade meemaak. Het ene is niet uitzonderlijker dan het ander. Het is beide uitzonderlijk. De kans dat ik was geboren was praktisch nul. Ga maar na: als mijn oma een andere opa had getrouwd… en haar oma, en die haar oma, en de oma van die oma. Ze trouwden precies zó dat ik geboren werd. Ik kan er niet over uit. Zo bijzonder.

Dat is wel iets van een godservaring. Die mij draagt en troost en kracht geeft.Alles is veel groter, fascinerender en fantastischer dan je denkt.

Maar het is uiteindelijk ook niet míjn hele verhaal.

Laat ik hier beginnen: geloof is geen ‘verbandtrommel voor mindere tijden’. Soms wordt het wel zo gevoeld: “toen ik het moeilijk had, was God bij mij”. Ik haper bij die woorden. Daarvoor is het beeld van het verdronken kind te sterk. Hij had het veel moeilijker dan ik het ooit zal hebben. Was God dan niet bij hem? (Ja, zullen sommigen zeggen: God was bij hem in zijn dood, maar dat vind ik te gemakkelijk. En te moeilijk tegelijkertijd. God had dan ook wel in zijn leven kunnen zijn. Toch?)

Er is nóg een reden waarom ik het niet zo zou zeggen: het grote verbod in wat wij het Oude Testament noemen. Het verbod op huisgoden. Even iets over hen, over die huisgoden: zij zijn uitermate handige figuren. Ze beschermen je tegen diefstal, roofoverval, blikseminslag, plotselinge sterfte van kinderen, tegen alles eigenlijk. Je zet ze dagelijks voedsel en gebeden voor: en hup! zij gaan voor je aan het werk. Security Service. Especially made for you.

Zo is de God van Israël niet. Hij is géén huisgod.

Hij is er niet om mijn kwalen te verhelpen.

Wie is Hij dan wel?

Hier komt mijn verhaal. Ik geloof niet, omdat ik denk dat het leven daardoor gemakkelijker wordt. Ik geloof niet om het zelf gemakkelijker te hebben. Ik geloof evenmin trouwens dat ik het moeilijker heb doordat ik God trouw wil zijn. Om Augustinus te parafraseren (een gelovige uit de vierde eeuw): ik geloof niet om een beloning te ontvangen, ik geloof ook niet om een straf te ontlopen. Ik geloof, omdat ik overtuigd ben van de juistheid van het Verhaal.

Het Verhaal van God.

Dat het namelijk niet gaat om veiligheid, maar om recht. En om het herstel daarvan. Ik geloof dat het juist is om te leven voor de ander. Om je leven in te zetten voor anderen. Om het weg te geven.Om het uit te delen als zaad.

En ik geloof dat, om dàt leven voor elkaar te krijgen, het nodig is om te verlaten wat je hindert: mijn egoïsme, mijn hardheid, mijn ik-gerichtheid.

Ik geloof dat het juist is – en het enig juiste- om ruimte te scheppen voor het wonder van de ander. En om achter te laten wat mij daarin hindert: mijn ergernis aan de ander, mijn angst voor de ander, mijn haat jegens de ander.

Het Verhaal van God is het verhaal van: er zijn altijd mannen en vrouwen onderweg geweest naar een betere wereld. Zij hebben zichzelf als water gegeven voor de groei daarvan.

Nu ben ik geen Sint Fransiscus. Had ik graag geweest, maar ik ben het niet. Ik ben geen moeder Theresa, had ik graag geweest, maar ik ben het niet. Ik ben ik. Maar ik geloof wel, dat God – en daar komt Hij dan- dat God het mij gééft om opener, eerlijker, ruimer te worden. Meer te worden zoals Hij.

Mijn leven wordt verbonden met Zijn Verhaal. Dat is de draagkracht en de spankracht van mijn bestaan. Ik geloof dat ik naar het juiste streef. Ook al lukt mij dat nog lang niet. Ik zit wel in de goede film, zeg maar.

Henri Nouwen heeft eens gezegd: “Het is niet van betekenis hoe lang je hebt geleefd. Het is van betekenis wat je hebt geleefd.”

Daarin helpt “mijn geloof” (dat helemaal mijn geloof niet is, maar het geloof van zovelen duizenden voor mij, na mij, en om mij heen) mij: het geeft mij inhoud aan dat “wat”. Inhoud aan”wat” ik leef.

Ook in beroerde tijden.