En van wie is zij nu?

 

Je bepaalt niet zelf wie je bent. Niet helemaal, in elk geval. Er gaat ontzagwekkend veel aan jou vooraf: het gezin waar je in geboren werd, de tijd waar je in leeft, de vrienden die jou omgeven. En, niet in het minst, hoe anderen naar je kijken.

Buber, Martin Buber, zegt dit het scherpst: “Door de ogen van jou word ik ik.”

Doordat jij mij bevestigt. Mij erkent. Mij namen geeft. Maar óók doordat jij mij ontkent.

En daar zit nu precies óók de pijn. Want mensen ontkennen heel veel van elkaar. Ontnemen ruimte aan elkaar. Gunnen elkaar het licht niet.

Wij zijn leuk. Wij zijn niet leuk.

Gisteren vertelde een homoseksuele man waarom hij eerder in zijn leven getrouwd was geweest met een vrouw: “Je wilt jezelf niet blootstellen hè aan de spot van anderen.” De kring om hem heen zei nooit hardop: “Homo’s zijn niet gewenst.”, maar het onderhuidse taalgebruik, de woordgrappen, de praat over “wijven” en de harde grappen maakten het hem wel duidelijk. “Dan zoek je veiligheid.”

Oók gisteren brak er weer een nieuw deel in het pietendebat aan. Het gaat daarin niet om een potje schmink. Het gaat om de vraag: wat doet de witte meerderheid? Welk beeld schept zij van mensen van kleur? Welke ruimte krijgen zij? Er was een spannend gesprek op de avondradio. Over de intocht van Sinterklaas op Curacao. Of de roetveegpiet daar óók zijn intrede had gedaan? Nee. Er zijn geen schoorstenen op Curacao. Maar méér nog: er is geen witte meerderheid die bepaalt wat de plek van een zwarte minderheid zou moeten zijn. Daar wordt Sint juist wit geschminkt “en in dat spel komt men sterker uit het slavernijverleden.”, zei de geïnterviewde journalist. “Maar”, vervolgde hij: “Ook op Curacao klinken protesten. Niet iedereen gelooft in dat overwinnen van.”

Wie bepaalt wie de ander is? Wie heeft daarin de macht?

Vanmorgen klonk een bizarre geschiedenis in de kerk. Er komen mannen bij Jezus. Ze hebben een raar en pijnlijk verhaal. Over een man die kinderloos sterft. “En nu zegt de wet van Mozes, dat zijn broer met de weduwe moet trouwen.” Zo zullen er alsnog kinderen geboren worden. Alsof dat al niet krankzinnig genoeg is, herhalen de mannen de geschiedenis zeven keer. De man had zeven broers. En ze “hadden haar allemaal als vrouw.” Maar kinderen werden er niet geboren. “Als zij nu sterft”, vragen de mannen met – zo stel ik mij voor- triomfantelijke grijns: “Van wie is deze vrouw?”

De enige rol die de vrouw krijgt in het verhaal is: bezit zijn. Wat zij had gewild wordt niet gevraagd, niemand is er in geïnteresseerd wie zij is, wat haar verlangens waren, haar mogelijkheden, haar kracht. Zij is bezit en zij moet ervoor zorgen dat de naam van haar man wordt doorgegeven.

Zeggen de mannen.

Een huiveringwekkend verhaal. Ontluisterend hoe wij onszelf macht toedichten. En de ander onmacht.

“De vrouw”, zegt Jezus: “Zal van niemand zijn.” Zij zal leven in het licht van God en als de engelen zijn.” Vrij. Hij spreekt over een denkbeeldige tijd. “In de opstanding”. Maar die “in de opstanding” maakt duidelijk hoe het nu al zit. “Niemand heeft macht over een ander.”

Of wacht. Nee. Dat gaat te snel. Wij voeren voortdurend macht over elkaar. We houden elkaar van het lijf. We gebruiken elkaar en we zijn bang voor elkaar.

Maar dit besef wil geboren worden: je word zelf méér iemand, naarmate je de ander vrij laat.