Een zwart gat tussen de vrolijkheid, en God.

De absolute ster op de tentoonstelling van Matisse was Rothko. Het leek alsof hij tussen alle vrolijkheid te wachten hing, totdat je als bezoeker bij hem kwam. Aanwezig door alle tentoonstellingszalen.

Zijn schilderij is spookachtig. Drie blokken aardebruin op elkaar gestapeld. Het middelste blok fluoresceert. Het wankelt en beweegt. In het midden gaapt een groot, zwart gat. Als negatieve energie.

Ik heb een multifocusbril, en dan zie je nooit goed waar je naar kijkt. Ik dacht voor een seconde, dat ik het schilderij binnenviel. De diepte in. De kleurigheid was ver weg. Het schilderij ademde gespannen. En ik ook.

Onverwacht schoten woorden naar boven van Hape Kerkeling, een Duitse komiek. Ooit maakte hij een pelgrimstocht naar Santiago de Compostella. Hij raakt de weg kwijt in een bos met rare, kromme bomen. Ook zijn tochtgenote, de altijd stabiele Monica, wandelt het bos wel ìn, maar niet meer uit. Pas laat in de avond komt ze bij de herberg. Hape is overstuur. Zij heviger. Haar verwardheid, verwart hem nòg meer. Hij schrijft: “Blijkbaar hebben we allemaal ergens een spookbos, waar wij in verstrikt kunnen raken.” Later zegt de eigenaresse van de herberg, dat het bos “van de heksen” wordt genoemd. Ik citeer dit alles uit mijn hoofd. Misschien schreef Kerkeling het wel heel anders op, maar dit bleef mij bij: er ligt een zwart gat in je bestaan, en dat wacht totdat je er een keer indondert.

Ik ben een paar maal teruggelopen naar Rothko. “Geen prettig schilderij”, merkte mijn echtgenoot droogjes op. Nee.

Maar wel waar.

Matisse dacht dat in de “vrolijkheid, het zorgeloze en het decoratieve alle aspecten van het leven uitgedrukt waren”. Hij heeft gelijk, tot een zekere grens. Vrolijkheid heeft een grote draagkracht. Schoonheid kan troosten. Hoe vaak ging ik niet zelf naar een museum om mij te laten hele door mooie dingen. Of wandelde ik naar een monument in de stad waar ik van houd, een kerk, een hofje, een singel.

En toch. Matisse kon niet het duistere uitdrukken. Ik vond het bij Rothko. Ik herkende mijn eigen diepe valkuil.

Toen ik veertig werd, honderd jaar geleden, lazen we psalm veertig. Daarin wordt gezongen over kuilen waar je in kunt vallen. Een commentaar schreef: “Het gaat om woestijnputten. Dunne schachten die met zand dicht kunnen waaien. Je ziet ze niet, je denkt door te kunnen lopen, je zakt weg en raakt bekneld.”

Ook gisteren: een artikel over mensen die geen weg meer door het leven zagen. (hier). Hun spookbos kreeg hen in de tang.

Dat ik uit de put tevoorschijn kwam, is een verhaal dat nauwelijks in woorden is uit te drukken, schreef ik ooit bij psalm 40. Het is het verhaal van mensen die vertrouwen in mij bleven uitdrukken. Die bleven zeggen, dat ik er toe deed. Die mij opzochten. Die het donker met mij wilden delen. In hun aanwezigheid en in het weten dat zij met mij aanwezig wilden zijn, gebeurde het. Ik vond de weg naar buiten. Dat “het”  is meer dan één en één is twee. Tot op de dag van vandaag weet ik geen beter woord voor dat “het”, dan : ‘God’.

Omdat in hun aanwezigheid iets van “eeuwig weten” naar mij toestroomde. Iets van “blijvende aanwezigheid”. Zij sjorden mij niet naar boven. Ik sjorde mijzelf niet naar boven. En toch kwam ik terug in het licht. De engte uit.

Rothko is in het zwarte gat verdwenen. Hij heeft het adembenemend uitgedrukt in werk dat in Bilbao hangt. Ving “God” hem niet op?

Ik vind dat van die vragen.

Toen ik zijn werk zag, daar in Baskenland. En ik de pijn voelde. Tranen prikten omhoog.

Misschien is dat dan ook God?

Kleur blijven, dichtbij het zwart?

Iemand missen die je niet hebt gekend?

Leven zijn rondom de dood.

Niet alle aspecten van het leven worden door vrolijkheid, kleur en zorgeloosheid uitgedrukt. Maar ze drukken er wel de essentie van uit. Van het leven. Dat het geleefd wil worden.

Daarin heeft Matisse dan wel gelijk.

En dat zijn werk rondom dat van Rothko hangt, in het Stedelijk Museum, dat is dan wel

erg mooi.

Mens. Zo lang je van me houdt.

Oe, een griezelig briefje vanmorgen in de krant. (hier) Het ging over Alzheimer. De arche-typische angst van onze samenleving, zo langzamerhand. Jean Jacques Suurmond had eerder een over-the-top pleidooi gehouden om de kansen in de ziekte te zien. “Je ik wordt afgebroken, je ziel begint te glanzen”, schreef hij. Het leek wel een ronkend reisfoldertje. Je kreeg er bijna zin in: in de reis naar het ik-loze.

Een reactie kon niet uitblijven. En die kwam dus. Uit de pen van Bert Keizer. “Het is een kloteziekte”, fulmineerde hij. (hier) En gelijk had hij. “Moet de zoon van mevrouw Y zich getroost weten, dat haar ziel zo mooi glanst nu zij haar eigen poep opeet?, klatste hij er achter aan.

Hij heeft gelijk, Keizer. Alzheimer is een rotziekte. Maar Parkinson is dat ook. En niet aangeboren hersenletsel. En kanker. En… Allemaal verschrikkelijke ziektes. Ik ga daar niet om lachen. En ik ga ook niet kwinkeleren, dat het fijne “mogelijkheden” zijn. Om nog maar stil te zwijgen over de “glorie van Christus”, die Suurmond ontwaart. “Man, praat niet zo groot”, denk ik dan.

Maar. Maar dan toch een maar. Rotziektes gaan niet weg door in deze ene beschrijving te blijven hangen. Ik vind het mager, en dogmatisch, wanneer “dit is verschrikkelijk en dit wil ik niet” ons enige antwoord zou zijn. Ziektes zijn er. We zullen er mee moeten leren leven. De enige omgang die we nu lijken te vinden is: ik wil niet meer leven, als mij dit overkomt. De enige omgang lijkt: als het mijn vader overkomt, wil ik dat hij niet meer leeft.

Tsja.

O ja, dat briefje vanmorgen. Jitske van der Meer reageert op de discussie van Suurmond en Keizer. Nou ja, discussie: kanonnenstrijd. Ik schiet en jij schiet terug. Goed. Jitske. Zij zegt: “al jaren is het holistische mens-beeld gangbaar in de gezondheidszorg”. Dat betekent dat zij lichaam, geest en sociaal leven tesamen in ogenschouw neemt. Dat lijkt redelijk, zo op het eerste gehoor. De briefschrijfster gaat echter nog een stap verder: de medische zorg spreekt er ook een oordeel over uit. En dat vindt zij, begrijp ik, heel juist. Keizer zegt: de mens ontzielt door Alzheimer. Jitske antwoordt: wij worden dus minder mens in deze ziekte. Je ont-menselijkt.

Zou zij de geschiedenis van dit woord kennen? Van “ontmenselijken”, bedoel ik? Nee, ik ga de Tweede Wereldoorlog er niet bij slepen. En nu heb ik het stiekem toch al gedaan. Sorry. Mijn hart knijpt ineen, als ik dit lees uit de pen van deze ongetwijfeld lieve en goede mevrouw Jitske.

Ik had al moeten ophouden bij het holisme. Ik heb dit nog nooit in de medische zorg ontwaard. Gelukkig maar, haast ik mij erbij te zeggen: de medici gaan over ontstoken longen, verslijtende hersenen, groeiende tumoren, gebroken knieën. En ze vragen misschien: hoe is uw situatie thuis? Maar gebroken harten behoren niet, beslist niet, tot hun terrein. Laat staan geesten of zielen. Medisch gesproken bestaat de ziel niet. Er is geen pil, geen operatie, geen pleister die de ziel kan genezen. De ziel behoort namelijk tot het terrein van de zingeving. En zingeving is: persoonlijk. Door niemand te beoordelen.

Jitske vindt háár leven (nu! zeg ik erbij, nu!) wellicht niet meer menselijk als zij alzheimer zou krijgen. Maar mag ik alstjeblieft de ruimte om daar voor mijn leven (nu! zeg ik tegen mijzelf, nu denk je zo) anders over te denken? Hou de dokter van mijn bed, die gaat roepen of ik al-dan-niet menselijk, half-menselijk, gedeeltelijk menselijk of helemaal geen mens meer ben. Foei zeg.

In het christelijk geloof (ja, daar komt mijn aap uit de mouw) gaat het om de liefde. God die liefde schenkt. En God die liefde ontvangt. Dat betekent, dat ons menszijn niet wordt gevormd door ons verstandelijke vermogens. Niet door de successen. Niet door de lichamelijke mogelijkheden of gebreken. Niemand is minder mens doordat hij zijn naam niet meer weet, of door de gangen dwaalt op zoek naar zijn moeder die veertig jaar geleden stierf.

Ons mens-zijn wordt gegeven door ons verlangen naar liefde, en ons vermogen liefde te schenken.

Mag ik het hier nog eens herhalen? Ik roer liever, levend, in mijn eigen poep, ik wil zelfs nog liever levend bang zijn, dan dat ik dood in mijn kist lig. Dat is de enige ontmenselijking die ik erken en die ik zo lang mogelijk uitstel: de ontmenselijking door de dood.

Alzheimer is een rotziekte. Ja. En ze vraagt, nee eist veel van alle getroffenen. Van de patiënt zelf. Maar evengoed van zijn omgeving. Toen mijn vader door een delirium zichzelf verloor, hij zat ineens in zijn onderbroek in het ziekenhuis. Hij! Die altijd op decorum was gesteld. Zozeer, dat hij zelfs een aparte stropdas in de schuur had hangen, die hij omdeed als hij het gras ging maaien. Ik was woest. Hoe kon de verpleging hem zo laten zitten. Als hij zou weten, dat hij zo goed als naakt daar zat, dan zou hij….

Mijn partner vroeg: “Is jouw vader ongelukkig?”

Ik keek, ik zag een oude man in zijn onderbroek. Hij keek naar buiten. Zat wat te hummen. Hij had zijn gezicht naar de zon gedraaid. Nee, ik kon onmogelijk vaststellen dat hij ongelukkig was.

“Wat is dan je probleem?”

Mijn probleem was, dat ik mijn vader niet nabij kon zijn, zoals mijn vader was op dat moment.

Liefde geven, liefde ontvangen: dat maakt mij tot mens. Ik borduur het op een hemd, denk ik. Dat trek ik dan aan, later, als ik in een verpleeghuis kom te wonen. En als ik dan geen liefde meer geven kan, geef het dan aan mij. Dan blijf ik mens.

We zijn niet machteloos

Het is een klein, intiem tafereeltje waar we zicht op kregen. En dat het gelezen werd in de ruime middeleeuwse kerk van Middelstum maakte het voor ons gemakkelijk om dichterbij te komen. Het boek Samuel lag opengeslagen. Het eerste. Bij Saul, de koning. We luisterden. Er werd in ons een deur op een kier gezet waardoor we drieduizend jaar terugkeken. Waardoor we in onze eigen ziel keken.

Het begint nogal ondoorgrondelijk (hier). De Geest van de HEER heeft Saul verlaten. En nu heeft de HEER hem een boze geest gestuurd.

Ik weet nooit precies, hoe ik zulke regels moet verstaan. Stuurt Hij-met-de-naam “ik zal er zijn” ellende op ons af? Lekkere god, dan. Wat zou de schrijver er in gehoord hebben? Ik sta een beetje dom te hippen op mijn voeten. Denk aan mijn oma, die er wel raad mee wist. “Geen vreemde hand doet mij dit aan”, was bij haar een gevleugeld woord. Ik denk ook aan mijnheer Nederlof van twee blogjes geleden.

Ik hoor er in, dat de situatie nogal hopeloos is. Als de HEER iets gestuurd heeft, laten we het daar maar even op houden, dan is het nog niet zomaar één-twee-drie weg. Misschien is het een kanttekening bij onze cultuur die zo graag elke ziekte uitgebannen ziet. Soms is iets niet uit te bannen. Het is er. En het zal er wel even blijven zitten.

Daarmee zou het verhaal uit kunnen zijn. Kort verhaal. “Saul had de Geest van de HEER, hij kreeg een kwade geest. End of story”. Maar het blijkt pas het begin. En daar sta ik dan werkelijk van te kijken.

Ik denk ineens aan een jonge vrouw in mijn eerste gemeente. Ze woonde in een prachtige bungalow aan het water in de polder. Haar man was plotseling gestorven. Het was een drama. Ze had wel eens gezien hoe vrienden langsf ietsten, inhielden, maar dan toch de brug niet overkwamen. Ze belden niet bij haar aan. “Ik heb hen gevraagd, waarom ze doorfietsten. Ze antwoordden: we weten niet wat we moeten zeggen.” “Alsof ik dat wel weet”, concludeerde ze bitter: “Maar als ze blijven voorbijfietsen, zullen we nooit weten wat we zeggen moeten.”

Er zijn dienaren bij Saul. En die vinden, dat er iemand een beetje muziek moet komen maken. Het helpt geen snars tegen de boze geest. Maar wie weet helpt het dan toch. Ze kennen ook ene David. Een leuke, knappe jongen. Dat dat erbij staat! Wat een raar boek is de bijbel toch. Waar je informatie verwacht, krijg je niks te horen, vertellers hebben in de Schriften altijd haast. En hier krijg je ineens te horen dat David aantrekkelijk was. Michelangelo kende zijn bronnen….

Ik ben ontroerd door het hulpeloze geschutter van de dienaren. Ik stelde mij daar onder de gewelven in Middelstum zo voor, dat zij in de wandelgangen met elkaar gesproken hadden. Dat ze het naar vonden voor Saul. En dat ze niks konden doen. En hoe toen één zei: “Ik ken iemand, die speelt prachtig op de harp.” Daarna waren de stemmen vast stilgevallen. Een harp? Tegen een boze geest? Dan kun je net zo goed met drie steentje en een slinger een reus gaan verslaan. Belachelijk plan.

Maar ze weten niks beter, gaan toch naar de koning en vertellen hun idee aan hem. Ze pakken uit, over knap enzo. Het versluiert nauwelijks de zinloosheid van hun actie. Maar ze vinden het naar voor hem. Dus doen ze wat.

En dan.

“Ik had maar liever gehad, dat mijn vrienden over de brug waren gekomen en hun fiets tegen mijn huis hadden gezet. Dan had ik in elk geval niet in mijn eentje niet geweten wat ik zeggen of doen moest.”

David komt. Hij speelt voor Saul.

En de boze geest… wijkt.

Zo lang David speelt.

In het idiote gebeurt het. Ik borduur er nog eens een tegeltje van: “In het belachelijk kleine ligt het grote”.

Komende zondag ga ik hier naar het verpleeghuis. We vieren een kerkdienst. De meesten van de mensen daar lijden aan Alzheimer. Ze hebben een half uur nodig om tot rust te komen en te beseffen dat ze in een andere ruimte zijn gekomen. En na dat half uur gaan we al weer bijna uit elkaar. Maar gaan we zingen “Vaste rots van mijn behoud”, dan wijkt alles. En kijken we elkaar aan. En is het een-en-al eeuwig-zijn.

Misschien moesten we elkaar maar eens wat vaker omspelen met onze harp.

Ook als we niet zo knap zijn.