“Het lijkt wel een preek van de Oud-Gereformeerde Gemeente”, gaf één van onze meelezers als commentaar op psalm 49. (hier). We komen nog altijd bij elkaar, al jaren lang, om met een voor-wereldlijke traagheid ons te buigen over deze oude liederen. Er schuilt in ons iets van nonnen, in mij schuilt iets van een non die geduldig roosjes en sterren op een koorkleed borduurt, steek voor steek. Pas aan het eind van het werk ziet zij, wat al die uren uiteindelijk hebben opgeleverd. Het vermoeden doet haar verder gaan. En mij ook.
De Bijbel in gewone taal leek het commentaar te bevestigen. De bedachte tussenkopjes “het leven is niet te koop”, “alleen God redt” en “in je graf kun je niets meenemen” leken rechtstreeks aan de Zwarte Zwadderneel ontleend. “Geen leuke psalm”, zei iemand anders en nam nog een slok van haar koffie.
De psalm somt op wie er dood gaan, op het laatst. Armen, rijken, wijzen, dwazen: iedereen. Met een zekere genoegen schildert het lied dan ook nog even wat dood-zijn is: het daglicht nooit meer zien, door duisternis omgeven worden, niemand-zijn, niets- worden.
We namen allemaal een slok van onze koffie.
“Nou”, begon toen iemand van ons: “als ik hier over het kerkhof loop en ik zie al die grafstenen… Mijn vader en moeder liggen hier begraven, dus ik kom er nogal eens. Ik ken al die mensen die daar liggen. Ik herinner mij hun levens, waar ze zich druk over maakten. Dan denk ik: tsja, en nu lig je hier. Was het het allemaal waard?” Hij dacht aan de ruzies die ze hadden gehad over de ligging van een sloot, of dat iemand zijn koeien had laten drinken uit water dat hoegenaamd van iemand anders was, of hun pronkerij: ik heb vijf koeien meer dan jij. “We willen ons toch allemaal bewijzen tegenover elkaar.”, zei hij.
We verbaasden ons over de snelheid, waarmee wij voorbij gaan. “Toen mijn vader was overleden en we reden na een aantal intense dagen naar huis, sprong het stoplicht voor ons op rood. Het schokte mij, dat die al die tijd gewoon was doorgegaan met van rood naar groen springen en terug.” De wereld lijkt zich van onze dood niet veel aan te trekken. Van ons leven wel, dan?
Midden in de psalm staat één zinnetje dat afwijkt. “Een zij-weg”, noteert Willem Barnard hierbij. Hij wil de wanhoop van de psalm niet verzachten met vrome praat. En gelijk heeft hij. Niets zo erg, als iemand die jou je verdriet afneemt met geklets dat voor wijsheid door moet gaan.
Maar gaat de psalm wel over wanhoop?
“Misschien moeten we bij het begin, beginnen”, vroeg een derde onze aandacht. “Kijk nou wat er staat” De psalmist vraagt onze aandacht: “Luister!”, zegt ‘ie. En het lied zingt vervolgens, over wijsheid die in het hart is gegroeid. De psalmist heeft het leven ervaren en daar iets in ontdekt wat meer dan het delen waard is. De psalmist roept niet maar wat. Het is levenservaring.
“Ik heb gezien, dat wij allemaal dood gaan, waarom zou ik dan nog bang zijn?” Het lied gaat niet over wanhoop, maar omgekeerd: als ons toch allemaal hetzelfde overkomt, dan hoef ik mij dáár in elk geval niet druk over te maken. Het lied gaat over leven in vrijheid.
En toen kwamen de verhalen los. Hoeveel wij hadden gezien bij het sterven van mensen op wie wij gesteund hadden. Hoe pijn het had gedaan. Maar ook – hoe het ons veranderd had. En dat je die verandering dan toch aanneemt en hoe je daar – woord dat hier niet klopt en wel klopt- blij mee bent.
Het leven komt altijd op ons af. Maar als het verdriet op ons af stormt, lijkt het wel alsof het met grotere helderheid, diepere duidelijkheid naar ons toekomt. Iedereen weet, wat hij moet doen, als de liefste mens ziek wordt. Of je het dan durft, dat is punt twee.
Midden in de psalm staat dat losse vers: over God die mij bevrijdt.
Het leek ons de ontdekking van de psalmist. Dat het meeste waar wij opgewonden van raken onzin is. Dat er slechts één ding werkelijk blijft. En dat de psalmist dat ene: “God” noemt.
Die constatering hielp ons. Maar ze hielp ons ook helemaal niet. Want wat of wie is dan “God?” In de psalm wordt het woord ‘elohim’ gebruikt. Kun je met god al alle kanten op, met elohim zo mogelijk nóg meer. Het betekent “goden”, “god”, “wat zich als god voordoet”, maar het kan óók betekenen: dat ene, dat echte, dat waar het op dit moment op aankomt. G’d dus. met die gekke apostrof: omdat we niet weten wat dat ene is, totdat dat ene zich aandient. En dat we er steeds over praten, om dat ene te herkennen als het aan de orde is.
“Harmonie”, zei iemand. Dat zal de vorm van G’d zijn. Dat je goed naar de ander toegaat en dat de ander goed naar jou toekomt. “Vrede”, zei een ander. Dat je je naaste op het oog houdt en je oog niet laat verstoren door van die gekke dingen als gelijk willen hebben.
“Dat je jezelf aanvaardt, ook in je fouten” “Dat je liefhebt” “En dat je dat ook zegt: Ik hou van jou” “En dat je dat het eerst zegt tegen de mensen die het dichtst bij je staan.” In stilte namen we ons voor dàt te gaan doen. En er niet te lang mee te wachten.
We proefden de liefde. We cirkelden om haar heen. En G’d leek tussen ons in te zitten, die avond. We waren heel ver weg van de Oud-Gereformeerden.