Bidden om regen? Hoe wou je dat doen dan?

 

Dus zo is het gegaan: verontruste kerkleden belden naar Utrecht met de vraag: “Waarom bidt onze kerk nog niet voor regen?” Daarop gaf het hoofdkantoor van de Protestantse Kerk geen uitleg en weerwoord, maar gauw schreef preses Saskia van Meggelen verschrikt en schuldbewust een gebed. Opdat de droogte zou ophouden.

En daar stond alles weer rechtovereind: onze droge velden, onze gewassen die verpieteren. Onze problemen. En of god die even wil oplossen.

God als de grote Tovenaar. En wij voeren onze totemdansjes uit.

Denken we nu echt, dat god een soort sikkeneurige oude man is die niks doet, totdat wij het vragen? Denken wij sowieso dat er een al dan niet sikkeneurige man is die al dan geen regen geeft?

Ik dacht toch heus dat we sinds ongeveer de Joodse Ballingschap deze beelden hadden losgelaten. En dat is alweer gauw een twee-en-een-half duizend jaar geleden. Ontdekten niet de Joden dat God onze problemen niet oplost? Dat zulke goden ook helemaal niet bestaan? Ontdekten de Joden niet dat wij ons dus niet als machteloze dwazen moeten aanstellen? Dat wij een taak hebben? En daarmee een schuld? En dat van ons gevraagd wordt om onze verantwoordelijkheid op ons te nemen?

“Hoe zou jij dan bidden?”, vroeg een collega. Ik zou niet om regen bidden. Ik vind het kinderachtig. Het beeld is kinderachtig: grote pappa luister naar mijn gebed. Waarom zou God dat doen? Soedan! Dat is pas droog. En als hij naar de gebeden uit dát land al jaren niet luistert, dan ineens wel naar een paar woorden van Nederlandse, weldoorvoede protestanten?

Zou ik bidden? Ja, ik zou bidden. Dat is wat gelovigen nu eenmaal doen. Ik zou bidden: wat kan ik doen, God. Ik zou niet bidden: wat kan u voor mij doen. Voor mij is dit de kern van heel de bijbelse ommezwaai. Niet god doet wat wij willen, wij zijn geroepen te doen wat Hij wil.

We weten waardoor het al maanden droog is. Klimaatverandering. We kennen de oorzaak daarvan. Ons vliegen over de aardbol, ons rondscheuren in auto’s, onze overconsumptie aan olie en gas, onze intensieve veeteelt, onze industrie, onze inhaligheid, hebberigheid, onnadenkendheid. Ons.

En dan bidden: “laat het maar weer regenen”?

Nee. Het enige gebed dat oprecht klinkt is een gebed waarin wij zeggen wat wij tot hiertoe deden. En het enige gebed dat volgen kan is er één met onze handen: we minderen. In alles. We voegen ons naar wat ons gegeven is. We rekken de grenzen niet eindeloos op. We denken na over hoe we leven.

Het enige gebed kan zijn: hoe kan ik zo leven, God, dat ik zo min mogelijk schade aanricht.

Al het andere is religieuze tralala.

De kerk, de vijandige wereld.

 

Wilma Vermaat.

De naam dook op in een woordpuzzel. En ineens stond die gelovige vrouw, zij leefde van 1873 tot 1967, mij weer voor ogen. Schrijver was ze, van christelijke romans. Ze schuwde het woord God in haar werk niet en ze leefde daarbij vroom en strikt. Zo gaat de anekdote dat in de Tweede Wereldoorlog nazi’s aan haar deur klopten en op eisende toon vroegen of zij onderduikers in huis had. Ze wilde geen onwaarheid doen en zei heel naïef: “ja”.  De nazi’s dachten dat zij hen voor de gek hield en liepen door. Haar huis werd niet doorzocht.

In de jaren tien van de vorige eeuw, raakte zij bevriend met Willem de Merode, schoolmeester en dichter in Uithuizermeeden. De Merode had, in de beschrijving van die tijd, een fatale affectie opgevat voor één van zijn leerlingen. De leerling was minderjarig, èn man. Ik vermoed zomaar dat het tweede zwaarder woog dan het eerste. De Merode werd ontslagen en zat in Groningen een gevangenisstraf van acht maanden uit. Hij zou nooit meer terugkeren in het onderwijs, zelfs het openbare leven was voor hem onmogelijk geworden. Over homoseksualiteit sprak je òf niet, òf veroordelend. De Merode werd veroordeeld.

Maar niet door Wilma. Zij pakte de pen op en schreef het boek “Gods gevangene”. Daarin portretteert zij een homoseksuele onderwijzer. Ze laat zien dat de man geen perverseling is, dat hij niet ziek is,  niet verachtelijk is, maar wel een man die tot liefde in staat is.

In diezelfde jaren woonde er in de straat van mijn moeder een alleenstaande man. Die werd steevast Mietje genoemd. “En toen hij eens van een keldertrap gleed, was dat maanden de grootste grap”, vertelde mijn moeder: “kinderen riepen hem na “Mietje is van de trap gevallen! Mietje is van de trap gevallen.” Dat was de sfeer.

En die doorbrak zij. Ook al begreep zij het zo, dat een relatie voor haar onderwijzer niet mogelijk was. Die grens was hem, dacht zij, door God opgelegd. De Merode zal het zelf ook zo hebben geloofd.

Van de kerk en haar leden bestaat het beeld: altijd tegen homo’s geweest en nooit anders dan dat. De werkelijkheid is, zoals zo vaak, kleurrijker en gevarieerder. In de regressieve cultuur – die wàs er, binnen en buiten de kerk- stonden steeds mensen op die een andere toon aansloegen. Die deuren open deden. Die de mens zagen achter het etiket.

In de jaren vijftig hield Trimbos korte lezingen voor de K.R.O.-microfoon. Het boekje dat hij daarvan maakte “De homofiele naaste” ligt hier nog ergens. Het zijn moedige toespraken. Waarin hij de mensen bij de naam noemde. En onderwees: zij zijn niet gek. En dat in een tijd, waarin je als ambtenaar een onderzoek aan de broek kreeg bij het vermoeden van homofilie en een daaropvolgend ontslag.

Alje Klamer, pastor bij de IKON schreef begin jaren zestig: “Ook al hebben uw ei­gen ouders, uw kerk, uw vrienden u afge­we­zen, ook al zwijgen ze u dood, God aanvaardt u zoals u bent. Laat u niet wijsmaken, dat de Bijbel tegen u is. Dank God voor de liefde, die u als homoseksueel kunt beleven en mag beleven.” Hij had het pad van “je mag het wel zijn, maar niet doen” al lang verlaten.

Het zijn deze enkelingen die geschiedenis schrijven. En wat zij hebben open gemaakt, sluit niemand meer.

De kerk, een vijandige wereld? Het is maar welk verhaal je vertelt.