“Van Lommel heeft wetenschappelijk aangetoond, dat de geest na de dood in andere sferen is terecht gekomen”, schrijft vanmorgen iemand in een briefje aan Trouw. Er klonk een opgetogen huppeltje in door. Zo van: “en ik heb lekker toch gelijk.” Bovendien, zo begreep ik van Kees Koedood, de schrijver, is het ook één van de geloofsovertuigingen van christenen dat de geest na de dood voortleeft. Dat vond hij steekhoudend blijkbaar. Ik niet. Ik was van deze geloofsovertuiging zelfs nog niet eens op de hoogte. Al zegt dat, op zijn beurt, natuurlijk nog niet zo veel.
Koedood reageerde op Bert Keizer. Die had op een voor mij overtuigende manier uitgetekend, dat dood dood is. Je moest niet stiekem proberen om toch je geest, of je ziel desnoods, aan je dood te laten ontsnappen. Zijn snelste argumentatie: “als je erkent dat je met je ogen ziet, en je ogen doen na jouw dood geen dienst meer, dan kun je niet alsnog de term ‘zien’ van stal halen.” Filosofisch is het niet zuiver om de onlichamelijke ziel op te tuigen met lichamelijke eigenschappen.
Ik ben geen filosoof. Ik weet ook niet, of Keizers argumenten sterk zijn. Over de wetenschappelijkheid van Van Lommel kan ik evenmin heel zinnige dingen zeggen. Er is nogal wat kritiek geweest op zijn methodes. Men vond hem niet consistent, meen ik. Maar of hij daarmee voldoende weerlegd is? Geen idee.
Van de Bijbelse geschriften weet ik meer. In alle ontwikkeling die ze in hun denken over dood doormaken, vallen mij twee dingen op: hun ferme inzet op de lichamelijkheid van het leven en de zwaarte waarmee zij de dood opnemen. Dood is in de geschriften nogal, ..dood ja.
Als Kaïn wordt doodgeslagen, het eerste geregistreerde sterfgeval bij mijn weten, is er geen letter die er op zinspeelt, dat hij nu in de hemel, of welke ‘andere sfeer’ dan ook verder leeft. G’d is tot in zijn diepste vezels – als hij die als onlichamelijk wezen hebben kan- geschokt. Het bloed roept op van de akker tot Mij. Het bloed! Niet ‘de geest’ of ‘de ziel’, maar het bloed. Kun je het vleselijker krijgen?
Rachel weent om haar kinderen en weigert zich te laten troosten. Er is er niet één meer van in leven. Mattheus haalt het nog maar eens in herinnering als hij de kindermoord in Bethlehem vermeld. Dat hun leven is kapotgemaakt, heeft de moeders ontroostbaar verwond. En niemand die op het idee zou zijn gekomen om te zeggen: “Maar ze zijn nu… in de hemel”. Nee. Ze zijn dood.
Ik vind het nogal eerlijk tegenover al die mensen die hun doden missen. Hun pijn is geen fantoompijn. De doden zijn als levenden uit ons leven verdwenen. En dat snijdt. Verschrikkelijk.
Izak huilt, eindeloos, nadat zijn moeder is gestorven. Troost vindt hij uiteindelijk wel: in de armen van een lieve vrouw. Aards, warm en prachtig.
Met de vinger bij de woorden zou je “dood is dood” met goed recht kunnen vasthouden.
Het felst is trouwens Prediker, als hij zegt: “wij zijn bevoorrecht boven de dieren, want wij weten dat wij doodgaan”. En voordat je droomt over hemel, of over wraak in de hel, vervolgt Prediker: “en wie zou er kunnen zeggen of de geest van het dier verloren gaat en die van de mens niet.” We delen hetzelfde lot, durft hij ook nog te stellen.
Ik vind het gewaagd. En op een pijnlijke manier heilzaam. Zo geconfronteerd met de dood, voel je je eigen harteklop een stuk scherper. “Je bent er”, schrijft Szymborska. “En dus ga je voorbij.” Die twee dingen horen bij elkaar. Wie er niet is, zal niet verdwijnen. Wie niet geboren werd, sterft niet. Doodgaan is het voorrecht van de levenden.
En van hen die het weten. Wij dus.
Toen ik voor het eerst bij mijn tante ging logeren, ze woonde in Den Haag, vlak bij het strand, leken alle dagen eindeloos. De zon stond hoog aan de hemel boven mij die speelde op het gouden zand. De meeuwen kweelden kalmpjes over de zee en alles wat zij hadden gezien, daar. Ik had er geen idee van, dat het ooit voorbij zou gaan. Het ging voorbij. Op een dag zei mijn tante: “Vandaag ga je weer naar huis!” Ik schrok mij rot. De dagen, zo mooi ze waren, leken wel in een onnadenkendheid aan mij voorbij te zijn gegaan. Ik huilde om meer dan het vertrek alleen. Mijn hele verblijf leek een lelijke droom, vanuit dit perspektief.
Het jaar daarop was ik weer in Den Haag. Ik dacht bij elke stap: “Dit moet ik mij herinneren, want dit gaat voorbij!” En ik moest kiezen, wat ik ging doen. Panorama Mesdag, en Madurodam en alle dagen naar het strand en naar de Ridderzaal en de koninklijke stallen en ijsjes eten bij Marinello; het ging onmogelijk samen. Wie alles wil, begreep ik, houd niets over.
Sinds ik weet van mijn dood, vraag ik mij af: wat doe ik? Is dit wat gedaan moet worden? Ik heb geen herkansing. De dood doet mij het leven dieper smaken. Dat hebben de Schriften goed begrepen: wie het leven serieus neemt, kan de dood als dood ervaren. Wie de dood serieus opneemt, voelt het uitzonderlijke van zijn leven.
Maar, hoor ik sommigen vragen: dan heeft het geen zin meer om te geloven!
“Nou”, antwoord ik: “dat denk ik niet. Het geloven begint nu pas.” De vraag wat goed is om te doen, is niets anders dan een religieuze vraag. Wat in jouw tot bloei wil komen, is niet minder dan een religieuze ervaring. Er zijn geen wetenschappelijke maatstaven voor ‘geslaagde levens’. Je kunt alleen naar binnen kijken. Of door de Schriften op weg geholpen worden. “Doe dit, en u zult werkelijk leven.”
Henri Nouwen heeft eens gezegd: “Ik vraag mij af, hoe ik zó kan leven, dat mijn sterven vrucht zal dragen.”
Hoe je geest in ‘andere sferen’ door kan leven, zeg maar. Omdat je weet, dat hij niet vanzelf zal doorleven.